Vrijheid en eigen onderwijs
In de jaren veertig van de 19e eeuw veranderde het politieke klimaat - er ging een liberale wind waaien. De liberalen wilden minder macht voor de centrale landsregering, en meer verantwoordelijkheid leggen bij de lagere organen en bij individuele burgers. Dit werd verwoord in de Grondwet van 1848. De verschillende bevolkingsgroepen maakten er gebruik van om hun eigen maatschappelijke organisaties vorm te geven, waaronder 'hun' onderwijs.
Grondwet van 1848 en het onderwijs
De Grondwet garandeerde vrijheid van onderwijs:
"Het geven van onderwijs is vrij behoudens het onderzoek naar de bekwaamheid der onderwijzers en het toezicht der overheid, beide door de wet te regelen."
Het onderwijs werd 'voorwerp van aanhoudende zorg van de regering'. Er was echter geen sprake van overheidszorg voor bijzonder onderwijs.
Ieder had de vrijheid een eigen school te stichten, maar alleen het openbaar onderwijs werd door de overheid betaald. Bijzonder onderwijs is zonder meer mogelijk, maar wél op eigen kosten.
Het openbaar onderwijs behield in deze visie het algemeen vrijzinnig-liberale protestantse karakter. Orthodoxe protestanten en rooms-katholieken streefden echter onderwijs na dat uitging van de specifieke waarden van hun overtuiging en deze zou overdragen aan de kinderen. Deze groepen bestreden ook de ongelijkheid in met name de bekostiging. Dit zou de basis worden voor de 'Schoolstrijd' - het streven naar de volledige gelijkberechtiging van al het onderwijs.
1857 - Het gestelde in de Grondwet wordt uitgewerkt in de Lager Onderwijswet. De openbare school moet toegankelijk zijn voor kinderen van elke godsdienstige gezindheid: 'onderwijs moet neutraal zijn'. Art. 43:
"De onderwijzer (op de openbare school) mag niets leren, doen of toelaten wat strijdig is met de eerbied voor de godsdienstige begrippen van andersdenkenden."
- Onderwijswet 1857
- X-sluiten
- De wet noemt de verplichte vakken: (a) lezen, (b) schrijven, (c) rekenen, (d) Nederlandse taal, (e) geschiedenis, (f) aardrijkskunde, (g) kennis der natuur en daarnaast zingen.
- De ULO (1857) en -later- de HBS (1863) worden ingevoerd. In deze jaren worden meerdere vormen van voortgezet onderwijs ingevoerd, als ambachtsschool (1865), MMS (Middelbare MeisjesSchool - 1867), Huishoudschool (1888). Het Gymnasium vormt de voortzetting van de traditionele 'Latijnse School'.
- Onderwijzers kregen nu beter betaald; de 'hulponderwijzer' wordt -officieel- geïntroduceerd.
- Examens worden afgenomen voor hulponderwijzer én hoofdonderwijzer. Er worden pedagogische bekwaamheden gevraagd.
- De centrale overheid trekt zich terug van het lager onderwijs. Gemeenten krijgen meer bevoegdheden én verplichtingen, zoals het betalen van de 'traktementen' (en zij vonden dat niet zo leuk!).
Katholieken organiseren hun eigen onderwijs
Gebruikmakend van grondwettelijke vrijheid van godsdienst gaan de katholieken zich na 1848 maatschappelijk organiseren. De tweede helft van de negentiende eeuw toont een koortsachtige katholieke activiteit.
1853 - Herstel van de bisschoppelijke hiërarchie op iniatief van Paus Pius IX. Nederland wordt weer een 'kerkprovincie'. Een hele infrastructuur wordt opgezet en uitgebouwd. Er komen vijf bisdommen, met Utrecht als aartsbisdom. Onder leiding van de bisschoppen worden parochies, kerkbesturen en seminaries gevormd. Kerken, wees- en gasthuizen worden gebouwd, en vooral ook scholen.
1864 - Paus Pius IX brengt de encycliek Quanta Cura uit. De RK Kerk verzet zich tegen de toenemende secularisatie en vele moderne ontwikkelingen. De encyliek roept katholieken op te zorgen voor eigen, katholiek onderwijs.
1868 - Bisschoppelijk Mandement. De bisschoppen roepen de katholiek op hun kinderen uitsluitend naar katholieke scholen te sturen. Alleen zo kan een katholieke opvoeding gewaarborgd worden. De bisschoppen wijzen de openbare school af. Men kan de openbare school slechts gebruiken ('vooruit maar') als er geen katholieke school voorhanden is.
Vanaf 1860 neemt het aantal katholieke scholen sterk toe. Het onderwijs wordt vooral verzorgd door broeders en zusters. Dit zijn religieuzen die diverse geloften hebben afgelegd (als gehoorzaamheid en celibaat). Zij maakten deel uit van de vele Congregaties die vooral in de tweede helft van de 19e eeuw tijd werden opgericht. Deze Congregaties richtten zich aanvankelijk vooral op de armenscholen.
De financiering van de bijzondere scholen bleef een groot probleem. De kosten van het katholieke onderwijs werden opgebracht door kerk- en parochiebesturen en liefdadigheidsverenigingen. Minvermogende ouders hoefden niets te betalen ('armenscholen'), maar van ouders die wat meer konden betalen werd een kleine bijdrage gevraagd ('tussenscholen'). Wie het ruim kon doen, stuurde zijn kinderen naar de 'burgerschool'. |
de 'Hogere Burgerschool', ofwel de HBS!
Aan de Groenburgwal 30 had de St Vincentiusvereniging een 'Tussenschool' - het tegeltableau is nog in de gevel te zien.
- Encycliek Quanta Cura
- St Vincentius Armenschool
- X-sluiten
De Kerk verzet zich onder meer tegen de vrijheid van meningsuiting, de scheiding van Kerk en Staat, het primaat van de Staat over de Kerk, het recht van de Staat in te grijpen in het onderwijs. Bij de encycliek is een lijst gevoegd van uiteenlopende "dwalingen", de Syllabus Errorum. Hierbij zijn begrepen: socialisme en liberalisme. De opvattingen van de Paus hebben de katholieken in hun activiteiten sterk beïnvloed, inclusief politieke en educatieve.
In deze encycliek werd zelfs het verdedigen van het bestaan van onvervreembare mensenrechten als dwaling bestempeld! Later is veel door de Kerk ingetrokken, maar níet de encycliek als zodanig.
Klik op de afbeelding om de tekst te zien van de Encycliek en de 'Dwalngen'.
Links: De St Vincentius Armenschool aan de Nieuwe Leliestraat 169. De afbeelding is gemaakt door een onbekende kunstenaar ergens in de tweede helft van de 19e eeuw.
Rechts het huidige gebouw op dezelfde plaats. Hierin zijn nu diverse kleine bedrijven gevestigd.
In 'Ons Amsterdam' van november 1979, pag. 295, vertelt de heer Leendert Harmsen (schoolverlater in 1906) over de school:
"Lager Onderwijs heb ik gehad op de 'Sint Vincentiusschool Tusschenschool Letter A', op de Bloemgracht. Het gebouw stond eigenlijk in de Leliestraat, maar daar was de ingang van de 'Sint Vincentius Armenschool'. Deze was gelijkvloers gelegen en werd de 'benedenschool' genoemd. Wij van de 'bovenschool' gingen door een poort met grote deuren op de Bloemgracht nummer 152 (?) en over een binnenplaats. Verschil moest er nu eenmaal zijn - daarvoor betaalden wij dan ook twee dubbeltjes per week en de 'armen geen rooie cent'. Zo was dat!"
Armenscholen hadden een nummer in de gevel staan. De 'tussenscholen' hadden een letter, en hiervoor werd een laag schoolgeld gevraagd. Congregaties hadden later ook betere ('burger'-)scholen waar meer voor betaald moest worden. Mede uit deze gelden werd het armenonderwijs betaald.
Deze indeling van scholen gold zowel voor openbaar als voor bijzonder onderwijs. Hieronder een gevelstaan van een Christelijk gereformeerde school (aan het nummer is te zien dat het om een armenschool ging!).
De Wittenkade nr 75.
Onderwijzersopleiding
De L.O.-wet regelde wat meer voor de opleiding van onderwijzers. De vier 'rangen' (van 1806) werden vervangen door twee diploma's: de hulpakte en de hoofdakte. Men moest 18 jaar zijn om examens te kunnen afleggen, en blijk te geven voldoende kennis te hebben van de vakken die de wet noemt. Facultatief kwamen daarbij: vreemde talen, wiskunde, gymnastiek, tekenen en handwerken (dit laatste alleen voor onderwijzeressen!).
- (Katholieke) Onderwijzersopleidingen
- X-sluiten
In de 19e eeuw waren er verschillende opleidingsmogelijkheden. In hoofdlijnen: normaallessen en normaalscholen, en daarnaast kweekscholen.
Normaallessen waren verbonden aan een (goede) lagere school. Het ging hier om het kwekelingenstelsel. Hoe werd je nu kwekeling? Heel vaak lieten hoofdonderwijzers ('bovenmeesters') enkele geschikt lijkende leerlingen helpen bij het onderwijs aan groepjes. Klassen in die tijd konden tot 70 leerlingen tellen! Tot hun 14e jaar kregen deze hulpjes theorielessen. Ze konden dan als kwekeling een beperkt zelfstandige onderwijstaak vervullen. Buiten de gewone schooluren werden ze verder voorbereid op het onderwijzersexamen. Ze konden op hun 18e jaar examen doen, en met een diploma als hulponderwijzer ('ondermeester') worden aangesteld. Veel katholieke onderwijzers werden aanvankelijk zo opgeleid, met name in Limburg en Brabant.
Normaalscholen ontstonden uit groepen kwekelingen, en groeiden uit tot relatief zelfstandige scholen waar overdag les gegeven werd.
Kweekscholen waren een meer voltijdse opleiding en stonden ook in hoger aanzien.
Deze verscheidenheid aan opleidingen verdween geleidelijk aan na invoering van onderwijswet van 1878.
Confessionelen waren lang niet overal welkom. Angelicus Holtkamp schrijft (pag 70):
"Hoewel er vrijheid van onderwijs was, bleken de tegenstanders van het confessioneel onderwijs toch nog over meerdere middelen te beschikken om de groei te beperken. Vele examencommissies waren zo samengesteld, dat katholieke kandidaten, vooral als het religieuzen betrof, zó ondervraagd werden, dat slagen uitgesloten was. Reden voor meerdere Congregaties om hun kandidaten tijdelijk te verhuizen naar Limburg en Brabant, waar de aversie tegen de katholieken minder invloed had op de uitslag van het examen."
Naarmate de Congregaties meer lagere scholen stichtten gingen zij ook steeds meer normaallessen verzorgen, die vaak uitgroeiden tot normaalscholen.